De plompe mannenvoeten in klittenbandsandalen onder witte driekwartbroeken, de vervaarlijk rondzwiepende selfiesticks van zelfbenoemde influencers, het onbeschofte gedrag van toeristen bij monumenten die historische gruwelen memoreren: het trof me tijdens een recent bezoek aan Berlijn als nooit tevoren.
Door Jules Roosenboom
Kijkend naar de rondspringende jongvolwassenen in zwembroeken en teenslippers op de indrukwekkende zee van betonblokken die het Holocaustmonument vormen, voelde ik een bijna onbedwingbare woede in mij opborrelen. En tegelijkertijd een grote voldoening wanneer een beveiliger een toerist vriendelijk doch streng verzocht om tussen de blokken te lopen, niet erop.
"Hij had met zijn wondermooie duidingen van de homo toeristicus mijn bezoek aan de stad verstierd."
De vervelende, onbeschofte toerist die er altijd was geweest, leek aanweziger ditmaal. Ergerlijker ook. De leptosome Nederlander, met een shirt met de tekst ‘Melkunie’ erop die opzichtig geeuwend rondslenterde, stoorde me opeens. Ik was tijdens vakanties al duizenden van zijn soort tegen het lijf gelopen, maar nu vormde hij opeens een doorn in mijn oog. Meer dan normaal deed ik mijn best om hem niet te zijn, om mij te onderscheiden van zijn platte, onwaardige manier waarop hij de stad tegemoet trad.
Het was de schuld van Ilja Leonard Pfeijffer en zijn roman Grand Hotel Europa. Zijn vlijmscherpe analyse van de tijdgeest en keihard schotschrift tegen de vernietigende uitwerking van het modern toerisme op Europese steden, hadden mijn reislust bedorven. Pfeiffer schetst in het boek een Venetië – de stad die voor hem symbool staat voor de onttakeling van de oude wereld - dat vermoeid zucht onder destructieve, vulgaire toeristen die de stad behandelen als een pretpark. En Berlijn is al jaren een pretpark. Dat was het ook al toen ik de stad de eerste keer bezocht. Maar Pfeijffer had het zichtbaar gemaakt. Sterker nog: hij had met zijn wondermooie duidingen van de homo toeristicus en zijn schaamteloze onhebbelijkheden mijn bezoek aan de stad verstierd.
"De stad die ik zo vaak bezocht en waar ik me bijna thuisvoelde, ging langs me heen."
Ik kon, tot ergernis van mijn reisgenoot, niets anders meer zien dan de schaars geklede, obese Engelsen op elektrische scooters. De jonge mannen die nog voor zonsondergang zo bezopen waren dat ze tegen monumentale gebouwen pisten. De schreeuwende Nederlanders in de musea. De stad die ik zo vaak bezocht en waar ik me bijna thuisvoelde, ging langs me heen. Mijn preoccupatie met de toerist ontnam me het zicht. En de toerist vond het allemaal wel prima. Die had het boek niet gelezen, en had hij het gelezen dan zou hij niet weten dat het over hem gaat. De toerist is altijd de ander, schreef Pfeijffer in Grand Hotel Europa. Maar in dit geval is de toerist toch echt de man met roze polo en slippers en een camera op z’n buik.
“Jouw obsessie met die toeristen zegt meer over jou dan over die mensen”, merkte mijn reisgenoot droogjes op toen ik vanaf het terras van een bierstube mij met veel gevoel voor overdrijving zat te ergeren aan een voorbijlopende groep backpackers. Ook dat is waarschijnlijk waar.